Atlantis
[boem – paukeslag]
[engelengezang]
<Poseidon> Arthur! Arthur, Koning van Brittannië!
<Arthur> –
<Poseidon> Stop! Stop met smeken!
[geen gezang meer]
<Arthur> Vergeef mij mijn schulden o heer!
[boem – paukeslag]
<Poseidon> Nein! Geen vergeving, heb meelij of ik ben niet waardig dat gij tot mij komt. Altijd, ALTIJD, als ik met iemand wil spreken is het van dat. Ik ben het Beu!
<Arthur> HELP!
<Poseidon> AAAARGH! Luister nu gewoon naar wat ik te zeggen heb!
<Arthur> [knikt]
<Poseidon> Goed.
[plechtige toon] Arthur! Ik, Poseidon, heerser van de zee, koning van de oceaan, beschermer van de kust en vormer van eilanden roep u! Ik heb een missie voor u! Een belangrijke, levensbedreigende queeste die gij moet vervullen om ooit de Olympos te mogen betreden!
<Arthur> – eerbiedige stilte –
<Poseidon> Arthur! Gij zult voor mij, nee, voor ons, Olympiërs, op zoek gaan naar het mythische Atlantis opdat wij voor eens en voor altijd weten alwaar het ligt en aldus een langlopend dispuut tussen ons, mij, en mijn infame schoonzus Hera kunnen oplossen.
<Arthur> – maaaar –
<Poseidon> Niets te maren! Het is hier geen praatbarak! Ga heen en keert niet eweder alvorens gij gevonden hebt of gij zult het berouwen!
“Wel potjandorie,” sprak Arthur, toen Poseidon zich eindelijk terug had verborgen achter de wolkenmassa van zijn broertje Zeus. “Wat was dat?” “Ha, dat is toch duidelijk,” zei Abergwannog, de Welshe tovenaar die toevallig in de buurt was. “We moeten naar Atlantis.”
“Doe niet zo onnozel,” zo sprak Martifartibast, een neerslachtige ijzervreter voor wie een glas altijd leeg was, hoe halfvol het ook was. “Atlantis is een verloren continent! Er is niemand in leven die het ooit heeft gezien en waarschijnlijk bestaat het ook niet eens. We gaan er allemaal aan en niemand zal ons ooit terugzien!” “Doe niet zo vervelend,” zei de Naamloze Ridder (die dus wel een naam had). “We vinden wel iemand die het ooit gezien heeft. Bovendien weten we er wel iets over. Ik zal even resumeren:
- Het is een eiland
- Het is iets Grieks
- Het is verloren
Daar kunnen we toch al iets mee?” “Welja,” repliceerde Abergwannog (door zijn weinige vrienden Abe genoemd). “We moeten dus naar Griekenland en daar iemand zoeken die nog leefde toen het bestond en nog niet dood is. Tof. En we zullen wel weer moeten vliegen, want anders duurt het jaren voor we er zijn en ik denk niet dat Poseidon zo’n geduldig persoon is.”
“Stilte!” besliste Arthur. “Ik ben hier de baas en ik zeg het volgende: we gaan naar Griekenland en varen daar eilanden af tot we iets vinden daarover. We zullen daarvoor het vliegend tuig nemen vanuit het hertogdom Brabant en dan het Byzantijnse Rijk doorkruisen tot we iets vinden. En Avant, Mars! (Of beter En Avant, Ares! om de Griekse goden alvast gunstig te stemmen).
En zo gingen ze, gepakt en gezakt, opnieuw naar verre oorden, willens nillens gedwongen door een twistzieke Hera en een Poseidon die niet tegen zijn verlies kon. In de duiventil kwamen ze opnieuw voor problemen te staan. Blijkbaar was het niet toegelaten om een aantal van de levensnoodzakelijke benodigdheden van ridders (speren, zwaarden, lansen, bijlen, paarden enz.) mee te nemen op de duif omdat ze zou schrikken. En zelfs Excalibur mocht niet in de handbagage! Welk een schande! Zo behandelt men toch geen koningen meer!
Na een snelle duivenrit (het dier had ongetwijfeld eten geroken) kwamen ze aan in de zetel van de beschaving, Athene (niet dat ze daar veel van merkten – de glorie van Hellas lag reeds lang achter hen) en reden spoorslags naar de havenstad Rafina, alwaar zij de volgende dag zouden inschepen in de richting van Tinos, met het vaste voornemen geen eiland over te slaan tot zij het verborgen continent hadden gevonden. Want de wraak van Poseidon was niet om mee te spotten. Hij kon hen bijvoorbeeld zeeziek maken, en geef toe, een koning die over de reling van een schuit hangt, dat is toch geen gezicht.